Frieda Hunziker werd in de jaren vijftig en zestig beschouwd als een opmerkelijk en vooruitstrevende kunstenares, die wist waar ze voor stond. Van jongs af aan geeft zij blijk van artistieke talenten en een sterke eigenheid en ambitie, waardoor zij in haar tijd niet onopgemerkt bleef. Na de lagere school doet Frieda de opleiding voor mode-en patroontekenen aan de Industrieschool voor de Vrouwelijk Jeugd. Door toedoen van de Huib Luns kan zij daarna starten aan het Rijksinstituut voor Opleiding van Teekenleraren in Amsterdam. In haar eindexamenjaar behaalt zij ook nog de Akte van Bekwaamheid voor het nijverheidsonderwijs en begint als lerares aan de Haarlemsche Huishoud- en Industrieschool. Na haar huwelijk in 1934 met met Willem Swart verliest ze haar baan met onmiddelijke ingang. Ze richt daarop de zolder van de woning, die zij met haar man bewoont aan de Tuyll van Serooskerkenweg, als haar ‘werkplaats’ in. Daar gaat ze aan de slag als vrije kunstenaar en begint te schilderen met olieverf. Daarnaast werkt ze ook als vrijwillige invalskracht op scholen, legt veel contacten met andere kunstenaars, reist – vooral naar Italië en Parijs – en bezoekt musea in binnen- en buitenland. Zo leert ze in Parijs de gebroeders Willy en Frans Boers en Anton Rooskens kennen.
Ook nadat Frieda en Willem in 1937 een zoon kregen – Frits – blijft Frieda contacten leggen met kunstenaars, onder anderen Ger Gerrits, Paul Citroen, Wim Kersten. Haar man Willem is hier niet gelukkig mee, zij hoorde als vrouw met kind niet te werken en het artistieke milieu zou een slechte invloed op haar hebben. Het huwelijk houdt geen stand en eind 1940 wordt de scheiding uitgesproken. Frieda krijgt de voogdij over Frits en zij blijft op de Tuyll van Serooskerkenweg wonen. Zij gaat meteen aan het werk op verschillende huishoudscholen en werkt intussen gestaag verder in haar atelier. Uit haar werk in deze periode, landschappen, stillevens, portretten en interieurs, spreekt al haar sterke gevoel voor vlakverhouding en decoratieve inslag. In 1941 neemt zij deel aan haar eerste – en ook voorlopig laatste – expositie bij Galerie Robert in Amsterdam. Deze galerie stelt in oorlogstijd haar deuren open voor vijf, na 1900 geboren, kunstenaars. Naast Frieda exposeren de gebroeders Willy en Frans Boers, Gerrit van ’t Net en Saroachim Salim. Als de Kultuurkamer ingesteld wordt in november 1941, weigeren alle vijf zich aan te melden. Frieda probeert dan de oorlogstijd door te komen met het zoeken naar een eigen stijl, daarbij gebruik makend van dingen die zich vlak om haar heen bevonden; potten, een dienblad, zomer- of herfstfruit op een bedje van bladeren, vis die ze nog op de markt kan bemachtigen, of een vaasje met een plukboeketje op een stoel – reizen was immers niet meer mogelijk. Ze maakt gebruik van het atelier van Willy Boers als ze op haar atelier-zolder onderduikers onderbrengt.
Na het einde van de oorlog, Frieda heeft intussen een vaste aanstelling als lerares aan de Nieuwe Huishoudschool in Amsterdam, neemt zij in 1945 deel aan de tentoonstelling ‘Kunst in Vrijheid’ in het Rijksmuseum. Hier kregen schilders die tijdens de oorlog weigerden lid te worden van de Kultuurkamer de gelegenheid hun werk weer te laten zien. Een jaar later doet Frieda in een groep van 12 gelijkgestemde schilders mee aan de tentoonstelling ‘Kunst in Vrijheid’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Deze twaalf kunstenaars – Frieda is het enige vrouwelijke lid tussen onder anderen Willy Boers, Ger Gerrits en Jan Roëde – verenigen zich in 1947 in de groep Vrij Beelden, die zich inzet voor ‘een beter begrip van de non figuratieve kunst’ en zich niet gebonden voelt aan een gemeenschappelijke vormentaal. Ieder lid zoekt naar een persoonlijke manier van werken waarbij ze inspiratie vinden in het kubisme en de abstracte kunst. Voor Frieda betekent het dat zij na haar vroege werk, dat zich kenmerkte door een vereenvoudigde, realistische stijl, in 1948 tot volledige abstractie komt, waarin krachtige kleuren de compositie ondersteunen. De Vrij Beelden groep exposeert regelmatig in het Stedelijk Museum in Amsterdam en nam in het streven naar non figuratie een volwaardige plaats in naast de Experimentelen en Cobra. Frieda was de enige vrouw in de groep en tevens een van de meest actieve leden.
Intussen krijgt Frieda een relatie met Piet Bosman die zij bij haar collega schilder Piet Ouburg had leren kennen en verhuist met hem naar de Van Breestraat 34. Deze relatie houdt slechts een paar jaren stand, maar ze blijft wonen op de Van Breestraat, waar in 1950 haar ouders ook zullen intrekken. In die jaren neemt zij steeds vaker deel aan tentoonstellingen in o.a. het Stedelijk Museum en Museum Fodor in Amsterdam, het Van Abbemuseum in Eindhoven en neemt ze deel aan verschillende exposities in Engeland en Parijs. In 1949 wint Frieda een wedstrijd, uitgeschreven door de KLM, om van luchtfoto’s tekeningen te maken. Aan de hand van haar tekeningen maakt ze daarna een reeks schilderijen die onder de titel ‘Vogelvlucht’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam worden geëxposeerd. Daar werkt ze inmiddels ook als rondleidster en coördinator op uitnodiging van jhr. Sandberg, die regelmatig tentoonstellingen met abstracte kunst organiseert waar Frieda ook aan deelneemt. Ook bemiddelt hij haar deelname aan tentoonstellingen in Parijs, Antwerpen, Duitsland en Zuid-Amerika. In 1951 nodigt de KLM Frieda uit op hun kosten een buitenlandse reis te maken en zij kiest voor twee maanden naar het tropische Curaçao. Dit ‘fantastisch ritmisch, boeiend en kleurrijk land’ inspireerde Frieda tot het maken van veel kleurige composities, die blijk geven van een duidelijke verschuiving in haar manier van werken, van zuiver abstract naar meer figuratief. In kleine vlakjes brengt ze felle kleuren aan die haar werk een zeer expressief en dynamisch karakter geven. Na haar terugkeer in Nederland vormt dit werk in 1953 het uitgangspunt voor een tentoonstelling in het Stedelijk Museum, ‘Curaçao, schilderend en geschilderd’. Eind jaren vijftig komt ze tot een stijl die de laatste periode kenmerkt van haar werk. Ze schildert in golvende bewegingen over de grenzen van de vlakken heen richting abstract-expressionisme. De felle kleuren uit het begin van de jaren vijftig worden donkerder en met witten, blauwen en groenen in verschillende technieken op het doek gezet.
Frieda Hunziker behoorde tot de top van de Nederlandse na-oorlogse kunstenaars. Ze deed mee aan de belangrijkste tentoonstellingen: vanaf 1946 tot haar dood in 1966 is er elk jaar wel ergens in Nederland een tentoonstelling waar Frieda aan deelneemt en vanaf 1948 exposeert ze al over de landsgrenzen heen. In het oog springt haar deelname in 1953 aan de Biënnale van São Paolo. Ook na haar dood zijn er regelmatig tentoonstelling van en met haar werk. Hans Jaffé schrijft in 1961: ‘In de Nederlandse beeldende kunst onderscheidt het werk van Frieda zich door haar persoonlijke en felle eigenschappen. Haar olieverfschilderijen, gouaches en waskrijttekeningen vormen als geheel een rijk en vruchtbaar oeuvre, waarin een voortdurende en bloeiende ontwikkeling te zien is’. Ook nadat ze borstkanker blijkt te hebben blijft ze onverminderd doorwerken, laat nog een nieuw huis bouwen voor haar en Frits en maakte twee weken voor haar overlijden, met behulp van Frits, nog haar laatste schilderij.