Pieter Oyens was, net zoals zijn - eeneiige tweelingbroer David Oyens, schilder van het goede leven in het Brussel aan het eind van de 19e eeuw. Bij het beschrijven van het leven van Pieter ontkom je niet aan David; een groot deel van hun leven waren de broers onafscheidelijk. Geboren in Amsterdam, waar hun vader, een succesvolle bankier, tevergeefs geprobeerd had van zijn zonen ondernemers te maken, werd Pieter met zijn broer in 1860 naar Brussel gestuurd. Daar namen ze overdag les op het privé-atelier van Jan Portaels en ’s avonds aan de Academie van Brussel. Bij Jan Portaels kregen de broers veel vrijheid en begonnen ze direct met het schilderen naar levend model, wat hen hun hele artistieke carrière van pas zou komen.
Brussel was in die tijd in alle opzichten een bloeiende stad waar de tijdgeest van het fin-de-siècle volop heerste en een sterk groeiende kunstmarkt ruimschoots de gelegenheid bood aan jonge kunstenaars om zich te presenteren. Niet alleen leken de broers erg op elkaar, maar ook hun werk. Hun handelsmerk zouden genrestukken worden die niet sociaal geëngageerd waren maar wel een sterk persoonlijke waarneming lieten zien. In het atelier dat ze – letterlijk – samen deelden - het was in tweeën gedeeld door een gordijn in het midden - werden vooral onderwerpen uit hun directe omgeving geschilderd. Kunstliefhebbers, roergangers, collega-kunstenaars, modellen of dienstmeisjes worden etend, rokend of keuvelend in hun atelier afgebeeld. In tegenstelling tot de 19e eeuwse humoristische genreschilder Alexander Bakker Korff voert in hun schilderijen ironie niet de boventoon, maar is er sprake van een gemoedelijke en soms amoureuze stemming. Vaak was een van hen tweeën ook op hun werk te zien – in het werk van Pieter David en omgekeerd – waarbij de broers ontspannen op een stoel zitten, of een model het hof maken. Niet voor niets werden de twee broers de bon-vivants van de schilderkunst genoemd.
De nieuwe, kapitaalkrachtige burger in Brussel staat in de rij voor hun schilderijen en hun beider naam is al snel gevestigd. David oogstte als eerste succes. Omdat Pieter nogal moeite had met het huwelijk van David met Betsy Voûte in 1866, woonde hij een tijdlang bij zijn ouders in Amsterdam. Na nog een jaar in Parijs in 1869, waar hij in contact kwam met Frederik Hendrik Kaemmerer en David Adolphe Constant Artz, keerde Pieter in 1870 terug naar Brussel vanwege de dood van het eenjarige dochtertje van David en hervatten de beide broers hun intensieve samenwerking.
Pieter hechtte meer belang aan compositie en tekening dan David. Hij werkte, naar eigen zeggen, soms te lang door aan het een schilderij, waardoor het stijfjes ging lijken. Zijn productie lag een stuk lager dan die van zijn broer, die twee schilderijen voltooide in de tijd dat Pieter er één maakte, maar het werk van Pieter was wel gevarieerder omdat hij steeds nieuwe gebieden verkende. Pieters’ kleurgebruik was wat terughoudender, het felle rood en blauw van zijn broer gebruikte hij liever niet. Hij maakte meer – en betere – portretten dan zijn broer en kreeg in 1880 zelfs de bijnaam ‘Le Frans Hals de la modernité’
Pieter trouwde pas op zijn 51e met een leerling van hem, Auguste Krupp. Hij overleed een jaar later, in 1894, als gevolg van een beroerte, een maand vóór de geboorte van zijn dochtertje. Op dat moment vonden critici dat zijn werk steeds verfijnder en subtieler werd en vergeleken het zelfs met dat van James Ensor. Pas in 1902 zou Pieter weer herenigd worden met zijn broer, die naast hem begraven werd in Ixelles.