In Amsterdam vormde zich in de jaren tachtig van de 19e eeuw eveneens een groep jonge schilders die op een directe, expressieve wijze het dagelijks leven in de hoofdstad weergaf. Tot deze Amsterdamse Impressionisten behoorden George Hendrik Breitner, Isaac Israels, Willem Witsen, Eduard Karsen en de vroege Jacobus van Looij. Deze kunstenaars bewogen zich in de kring van de Tachtigers, een groep schrijvers en dichters die het motto Kunst is passie hanteerden. Voor de Amsterdamse Impressionisten was het schilderij mede de uitdrukking van een gevoel van de kunstenaar en moesten penseelvoering en palet afgestemd worden op het onderwerp. In tegenstelling tot hun Haagse collega-schilders, die vooral het gegoede stadsleven verbeeldden, vonden zij hun onderwerpen op straat. Zij deden inspiratie op in volkse cafés en danshuizen en trokken naar verpauperde wijken, havens en bouwputten, de plekken waar het leven van de gewone man zich afspeelde. De Amsterdamse kunstenaars zetten hun indrukken op het doek met een bewogen, soms heftige penseelvoering en een dramatisch, donker kleurenpalet van bruinen, roden en zwart, met witte accenten. Hiermee uitten zij zijn sterke persoonlijke en sociale betrokkenheid bij het grauwe leven van deze mensen.
In 1870 was het in Amsterdam duidelijk dat het onderwijs op de Koninklijke Academie gemoderniseerd moest worden. Er was aanhoudende kritiek op de rigide regels, die voorschreven wat mooi was en hoe dat uitgebeeld moest worden. Het antwoord was de oprichting van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. De schilder August Allebé, vanaf 1880 hoogleraar en later directeur (1890-1906), voerde er de belangrijke vernieuwingen door. Onder zijn leiding werd de Rijksacademie een stimulerende omgeving waarin talent de ruimte kreeg en waar naar de werkelijkheid geschetst en getekend werd. Bovendien werden, vrij snel na de oprichting, vrouwelijke leerlingen toegelaten. Door Allebé werd voor hen een speciale ‘damesklas’ in het leven geroepen. Door zijn visie en begeleiding komen onder Allebé de ‘Schilders van Tachtig’ op, een groep grotendeels jonge kunstenaars die gelooft dat kunst niet alleen een weergave moet zijn van wat wordt waargenomen, maar ook hartstochtelijk, vrij en persoonlijk moet zijn. Schilders als Jan Toorop, Isaac Israels, Jan Voerman, George Hendrik Breitner, Willem Witsen en Jacobus van Looy groeiden uit tot toonaangevende kunstenaars. Een aantal van hen wordt aangeduid met de naam ‘Amsterdamse impressionisten’. Waren de romantische schilders in Amsterdam verknocht aan de historie van de stad, de Amsterdamse impressionisten zochten vooral de dynamiek van het stadse leven. In het uitbeelden daarvan ging ieder zijn eigen weg. Het ging hen immers om een spontane, vrije uiting van de kunstenaar als individu. Inspiratie vonden ze op straat.
Breitner had zich in 1886 op de Rijksacademie ingeschreven. Lopend door de stad wilde hij de echte sfeer opsnuiven, de beweging, de drukte van de gewone mensen. Hij raakte er goed bevriend met Isaac Israels, die net als hij de stad doorkruiste op zoek naar het werkelijke Amsterdam. De twee woonden van 1888 tot 1891 boven elkaar in een atelierwoning aan het Oosterpark. Allebei schilderden ze veel op straat, waarvoor ze in die tijd nog toestemming aan de gemeente moesten vragen. Willem Witsen, die op de academie veel optrok met W.B. Tholen, schilderde een ander Amsterdam: de verstilde stad, vaak in ongewone uitsneden. In tegenstelling tot de drukke stadsimpressies van Breitner en Israels zag Witsen de stad als monument van tijdloze schoonheid. Zijn Amsterdamse grachten met vers gevallen sneeuw getuigen duidelijk van een andere visie dan de door smeltende sneeuw ploegende voetgangers en karren van Breitner. Ook met Van Looy, met wie hij samen in 1882 een reis naar Parijs maakte, was Witsen goed bevriend. George Hendrik Breitner Breitner was eigenlijk het voorbeeld van de rusteloze kunstenaar die door zijn grote talent maar moeilijk zijn draai kon vinden. Hij werd in 1857 geboren in Rotterdam en vertrok in 1876 naar Den Haag, waar hij tot midden 1880 lessen volgde aan De tekenklasse van prof. Dake, in de tuin van de Rijksacademie Amsterdam, ca. 1907-1908. Hij werd lid van Pulchri Studio en ingeschakeld bij het schilderen van het Panorama Mesdag. In de jaren 1882 en 1883 ging hij geregeld om met Vincent van Gogh, met wie hij veel over straat liep ‘om figuren te gaan zoeken en aardige gevallen’, zoals Van Gogh het beschreef. In 1886 verhuisde Breitner naar Amsterdam, dat zijn inspiratiebron en werkterrein zou worden. De stad zet hem aan tot het schilderen van gewaagde olieverven van voetgangers bij avond, dienstmeisjes, de oude buurten, de doorbraak, in schetsmatige, brede vegen en een bruinzwart palet met hier en daar contrasterend rood en wit. Het grote publiek begrijpt hem niet en vindt zijn werk ‘onaf’. Isaac Israels Israels schildert met eenzelfde rake directheid de winkelstraten, de danstenten op de Zeedijk, de cafés en theaters. Zijn stijl is lichter en bevalliger dan die van Breitner. ’s Zomers is hij in Scheveningen, waar hij het strand en de boulevard vastlegt in snelle, virtuoze penseelstreken en een zonnig palet. In 1903 verhuist hij naar Parijs, waar hij tien jaar blijft wonen. Daarna woont hij in Londen en keert uiteindelijk na vele jaren terug naar Den Haag. Floris Arntzenius Trokken Breitner en Israels van Den Haag naar Amsterdam, Floris Arntzenius kwam in 1881 naar Amsterdam om te leren schilderen onder Allebé en vertrok daarna weer naar Den Haag. Opvallend is dat zijn werk doortrokken blijft van het Amsterdamse stadsgevoel, dat ook uit het werk van Breitner spreekt. Zelfs op zijn stranden zien we goedgeklede stadsmensen, zoals dat in zijn tijd nog gebruikelijk was. Typisch Haags is de sterke nadruk op stemming en atmosfeer in zijn stadsgezichten, waarmee hij veel succes oogstte.