Het luminisme had een groot aantal overeenkomsten met het neo-impressionisme en pointillisme. In de opvatting van kleur en licht verschilden ze van elkaar. Eigenlijk kun je zeggen dat het luminisme een extremere vorm van het pointillisme was. Zeer sterke, stralende lichteffecten, schreeuwend felle streepjes verf die bijna pijn aan de ogen doen kenmerken het werk van de Nederlandse luministen. Aan het begin van de 20e eeuw stond de Nederlandse kunst kort maar hevig in het teken van het luminisme. Domburg op het Zeeuwse Walcheren, waar het licht helderder en blonder zou zijn dan in de rest van Nederland, werd door toedoen van Jan Toorop een centrum van neo-impressionisme en er ontstond een heuse luministische beweging. Tussen 1903 en 1922 verzamelden zich daar ’s zomers kunstenaars om hem heen waarvan een aantal de sensatie van het licht op Walcheren verbeeldden in een vrij pointillé: onder anderen Otto van Rees, Mies Elout-Drabbe, Ferdinand Hart Nibbrig en Toorop zelf. In 1909 en 1910 waagde ook Piet Mondriaan zich aan het schilderen in korte, forse toetsen en heldere prismatische kleuren. In Amsterdam zou zijn werk samen met dat van Jan Sluijters en Leo Gestel leiden tot het zogenoemde ‘Amsterdamse luminisme’, dat rond 1911 hoogtij vierde. Ferdinand Hart Nibbrig hield het bij een fijne stippeltechniek die hij hier en daar vrij combineerde met kleurvegen. Samen met Co Breman en, slechts korte tijd, met Hendrik Jan Wolter, vormde hij de Larense pointillisten, die blonde, zondoorstoofde Gooise landschappen schilderden.