In de Nederlandse naoorlogse kunst wordt het exact weergeven van de zichtbare werkelijkheid door veel schilders definitief losgelaten. Kleur en vorm staan niet meer in dienst van de herkenbare voorstelling, maar zijn zelfstandige middelen van expressie. Er komt ruimte voor fantasie en experiment. De beleving van het abstracte kunstwerk, ontdaan van de realiteit als referentiepunt, is hoogst individueel geworden.
Afbraak en opbouw
Het ontstaan van abstracte kunst rond de Eerste en Tweede Wereldoorlog lijkt verbonden te zijn met periodes van verwoesting en heropbouw. Geëngageerde kunstenaars willen een nieuwe kunst en een nieuwe samenleving. Anderen zoeken naar het wezen der dingen, de diepere werkelijkheid achter de verwarrende veelheid van de zichtbare wereld. De abstractie, vrij van artistieke tradities en maatschappelijke conventies, biedt de mogelijkheid om te experimenteren met uitdrukkingsmiddelen. Kandinsky, het lyrisch-abstracteOrfisme, Klee, de École de Paris, Mondriaan, maar ook schilders van De Ploeg zijn daar een voorbeeld van. In Nederland vormen na 1945 vooral De Experimentele Groep, CoBrA en een aantal jonge Amsterdamse en Haagse schilders het gezicht van de abstracte kunst.
De A van CoBrA
In Amsterdam komt na 1945 het vrije experimenteren meteen tot uiting in het werk van Karel Appel. Hij schildert kleurige mensdierwezens en schrijft aan zijn schildervriend Corneille: ‘Je moet niet in een vakje thuishoren (…) gooi alles overboord’. Ook Corneille en Constant zoeken naar een nieuwe beeldtaal, net als Anton Rooskens, die in 1948 voor zijn composities inspiratie put uit de ‘spontane’, ‘primitieve’ kunst van Zuid-Amerika en Afrika. In 1948 richten zij met elkaar ‘De Experimentele Groep’ op. Theo Wolvecamp en Eugène Brands sluiten zich aan, evenals Lucebert. Eind 1948 zijn Constant, Corneille en Appel medeoprichters van de CoBrA-groep. En hoewel de schilders die hiertoe behoren al snel hun eigen weg gaan – CoBrA wordt in 1951 ontbonden – is wat hen bindt een gemeenschappelijke taal: experimenteel, spontaan en oneindig veelzijdig in vorm en kleur.
Kindertekeningen
Voor vele kunstenaars was CoBrA de inspiratie om een eigen weg te gaan. Pieter Defesche, behorend tot de Amsterdamse Limburgers, studeerde vlak na de oorlog aan de Amsterdamse Rijksacademie. Hij absorbeert het abstracte expressionisme van de CoBrA-schilders in lyrische composities met de warme kleuren van de aarde en de diepe blauwen van de nacht. En ook een aantal Haagse schilders, doorgaans ingetogener dan de Amsterdamse, worden gezien als geestverwant van CoBrA. Jan Roëde bijvoorbeeld, exposeert in 1948 spontaan werk dat op kindertekeningen lijkt. Hem wordt gevraagd om zich aan te sluiten bij de groep, maar hij distantieert zich van het kabaal dat ze maken. Hij ontwikkelt zijn stijl in Den Haag, in alle rust. Kleuren zijn er het eerst, dan pas de vorm. ‘Ik schilder en weet niet wat het worden gaat’, zei hij eens; waarmee hij zich verbindt met Appel en de zijnen.