Het door de Schilders van Tachtig geplante ‘zaadje’ dat niet alleen een optische waarneming maar ook een innerlijke ervaring aan de basis ligt van kunst, leidde ertoe dat eind 19e eeuw de academische principes schipbreuk lijden. Leerlingen spreken over een muffe lucht die ze tegemoet komt als de academie wordt betreden; men vindt dat de kunst aan zichzelf moet worden overgelaten. De tijd van de vele ‘ismen’ en van experimentele kunst die zich steeds moet vernieuwen breekt aan: neo-impressionisme, pointillisme, luminisme, kubisme en expressionisme volgen elkaar op. Leerlingen van de academie vullen hun opleiding steeds vaker aan met een leertijd buiten Nederland. Parijs is vanaf het eind van de 19e eeuw tot ver in de 20e eeuw de meest populaire bestemming. Het is niet langer ongebruikelijk als een jonge schilder geen academieonderwijs volgt maar zijn eigen weg zoekt. In de vele veranderingen en kunstkringen die in de 20e eeuw worden opgericht verzamelen zich gelijkgestemden, die hun ideeën via manifesten en gezamenlijke tentoonstellingen naar buiten brengen.
Kunstenaarsmekka Parijs
In de ontwikkeling van de moderne kunst in Nederland speelt vooral Parijs een belangrijke rol. De stad is vanaf het begin van de 20e eeuw een artistiek Mekka, waar jonge kunstenaars en masse naartoe reizen om kennis te nemen van het werk van de Franse avant-garde. Het zijn het Franse neo-impressionisme en fauvisme die de eerste aanzet geven tot vernieuwing in Nederland. De Amsterdammers Jan Sluijters, Leo Gestel en Piet Mondriaan vormen de voorhoede, anderen volgen. Nog tot in de jaren 40 zou de invloed van Parijs zich doen gelden. Sommige Parijsgangers keren na hun bezoek niet meer terug naar huis. Kees van Dongen bijvoorbeeld, en de gebroeders Geer en Bram van Velde, die onder invloed van het kubisme en het Franse licht tot een geheel eigen vorm van abstractie komen.
Sluijters, Gestel en Mondriaan
In 1906 brengt de jonge Jan Sluijters op de terugweg uit Italië een bezoek aan Parijs. Hij stort zich daar in het kunst- en uitgaansleven, wat resulteert in een serie van licht en kleur wervelende doeken. Sluijters’ schildervriend Leo Gestel wordt erdoor beïnvloed. Hij schildert tussen 1908 en 1910 een reeks spectaculaire zonnelandschappen die getuigen van een intense natuurervaring. Ook Sluijters en Mondriaan komen in deze periode met felgekleurde, indringende landschappen. Het zijn deze luministische schilderijen die in 1910 en 1911 te zien zijn op de tentoonstellingen van de Amsterdamse vereniging St. Lucas. En hoewel het kritiek regent, is hiermee de toon voor vrijheid en experiment gezet. Gestel zou daarna verder experimenteren met kubisme en expressionisme en Sluijters ontwikkelt een expressionistische stijl waarin hij vooral kleur gebruikt als uitdrukkingsmiddel voor zijn emoties. Mondriaan sluit met zijn luministische landschappen de zoektocht af die hij rond 1905 begon met zijn vorm- en lichtstudies langs de rivier het Gein. In 1911 vertrekt hij naar Parijs. Daar vindt hij aanvankelijk onderdak in hetzelfde gebouw als Conrad Kickert en Lodewijk Schelfhout. De laatste, kleinzoon van Andreas Schelfhout, was al in 1903 in Parijs komen wonen. In zijn stillevens en landschappen klinkt invloed door van het kubisme van Cézanne. In Nederland is de Moderne Kunstkring de belangrijkste spreekbuis van het Franse kubisme. Deze door Jan Toorop, Kickert, Sluijters en Mondriaan in 1910 opgerichte vereniging organiseert als eerste in Amsterdam tentoonstellingen van de Parijse avant-garde. De schilder Otto van Rees trekt op aanraden van zijn leraar Toorop in 1904 voor langere tijd naar Parijs. Hij vindt een onderkomen in het ateliercomplex Bateau-Lavoir, waar toen ook Picasso, Kees van Dongen en Juan Gris hun atelier hadden. Vanaf 1908 huurt hij ’s zomers een boerderij in Fleury, die hij schildert in een stijl waarin het pointillisme van Toorop nog doorklinkt.
Realisme
In de jaren 20 en 30 verzamelen zich in en rond de kunstenaarsvereniging De Brug kunstenaars die het schilderen van de zichtbare werkelijkheid verkiezen boven het vrije experiment. Omdat ieder van hen zijn eigen nuanceringen en opvattingen meebrengt heeft dit realisme, ook wel nieuwe zakelijkheid genoemd, vele vormen. De communist-socialist Johan van Hell bijvoorbeeld, kiest het realisme omdat voor hem kunst begrijpelijk moet zijn voor een breed publiek en niet voor een klein groepje ingewijden. Hij maakt zelfs van een aantal van zijn schilderijen litho’s, die in grote oplagen kunnen worden afgedrukt om ze betaalbaar te houden. Omstreeks 1923 vertoont zijn werk nog expressionistische en kubistische invloeden, na 1925 wordt zijn stijl gekenmerkt door een stilerende aanpak van landschap, stadsgezicht en zelfs menselijke figuur. Tot dit realisme kan overigens ook het werk van Jakob Nieweg worden gerekend, een schilder die behoorde tot de groep rond kunstpedagoog H.P. Bremmer. Net als bijvoorbeeld Jan Wittenberg en Sal Meijer werd hij door de leden van De Brug bewonderd om de ‘innerlijkheid’ van zijn werk en zijn wil om daarin tot de ‘ziel der dingen’ door te dringen.
Vrij Beelden
Na de tweede wereldoorlog wordt in 1947 het klimaat van experiment weer opgepakt door de schilders van de groep Vrij Beelden. Medeoprichter en drijvende kracht achter deze kunstenaarsvereniging is Willy Boers, een voorvechter van abstracte kunst. Een aantal leden had in de oorlogsjaren al min of meer een stap gezet in het loslaten van figuratie. Het nieuwe streven is echter volledige abstractie, een beeldtaal die voor hen vrijheid en verzet tegen regels symboliseert. Onder deze kunstenaars bevonden zich de belangrijke Haagse modernisten Willem Hussem, Jaap Nanninga en ook Jan Roëde, die zich, net als sommige Cobraleden, liet inspireren door de kindertekening. Al in 1946 werd het sterk uiteenlopende werk van de leden van Vrij Beelden in het Amsterdamse Stedelijk Museum geëxposeerd.
CoBrA
Vrijwel tegelijkertijd met het ontstaan van Vrij Beelden laat een tweede groep kunstenaars luid en duidelijk weten met een schone lei te willen beginnen. Karel Appel, Corneille en Constant richten in de zomer van 1948 samen met Anton Rooskens en Theo Wolvecamp de Nederlandse Experimentele Groep op. Zij willen een eind maken aan de bestaande artistieke regels en beperkingen en streven naar een vrije, experimentele uitdrukkingswijze. Voor een aantal van hen wijzen de kindertekening en de spontane kunstuitingen van ‘primitieve’ volken de weg naar een nieuwe, expressionistische vormentaal. In hetzelfde jaar reizen Karel Appel en zijn klasgenoot aan de Rijksacademie Corneille naar Parijs, waar contact gelegd wordt met gelijkgestemde kunstenaars en in 1948 CoBrA wordt opgericht (1948-1951). De kracht van de Cobrabeweging is een vastomlijnd programma en een duidelijk herkenbare beeldtaal. Hun eerste tentoonstelling, die in 1949 in het Stedelijk Museum wordt gehouden, luidt het begin in van een kortstondige maar stormachtige opmars van de groep. Wolvecamp ontwikkelt in deze vroege Cobrajaren onder invloed van Miró een beeldtaal van spontaan neergezette abstracte tekens.
Actie en reactie
Een reactie op de directe en spontane uitdrukking van persoonlijke gevoelens door de Cobrabeweging blijft niet uit. Vanaf de jaren 50 willen kunstenaars breken met zowel de figuratieve als abstracte kunst. Ze verkennen nieuw materiaal gebruik en er wordt geëxperimenteerd met kunstvormen waarin alle sporen persoonlijke expressie zijn verdwenen. Driedimensionale kunst speelt deze jaren een steeds belangrijker rol, zowel in de vorm van vrijstaande sculpturen als in reliëfs van geometrische vormen.