Van oudsher leerden schilders in ons land hun vak door samenwerking en verbinding met anderen. Vanaf de Middeleeuwen werd binnen het Sint-Lucasgilde vakmanschap zorgvuldig van meester op leerling overgedragen. Hetzelfde gold voor schildersfamilies, waarin het doorgeven van kennis en ervaring aanzien en succes waarborgden. Voor wie niet stamde uit een artistieke familie bestond er in de 17e eeuw ook al de mogelijkheid om in de leer gaan bij een ervaren, vaak bewonderde schilder. Op een dergelijk atelier waren vaak meerdere leerlingen werkzaam. De leertijd begon met het doen van allerlei klusjes zoals hout schuren, doeken prepareren, kwasten schoonmaken en pigmenten wrijven. Daarna mocht begonnen worden met het echte schilderen, waarbij het niet ongebruikelijk was dat de leerling na verloop van tijd meeschilderde aan het werk van zijn meester. Immers, zeker in de 17e en 18e eeuw was het onderwerp belangrijker dan de emotie of eigen interpretatie van de schilder.
Meester en leerling
In de eerste helft van de 19e eeuw, toen de gildes al niet meer bestonden, was de opleiding van een schilder nog niet veel veranderd. Talentvolle jongemannen werden ofwel door hun vader, oom of broer onderwezen in de kneepjes van het vak of ze doorliepen een leertijd op het atelier van een schilder. Wel werden de leerlingen niet meer vanzelfsprekend ingezet voor hand-en-spandiensten, vermoedelijk omdat er nu leergeld werd betaald. Bekend is bijvoorbeeld dat Johannes Bosboom in 1835 aan Bart van Hove 15 gulden betaalde voor 3 maanden schilderles. Maar ook kwamen er in de loop van de eeuw steeds meer kant-en-klare schildersmaterialen op de markt. Zo was verf vanaf ongeveer 1840 in tubes verkrijgbaar. Daar waar nog wel allerlei klusjes verricht werden, zoals door Jacob Maris op het atelier van J.A.B. Stroebel (1849-18520), had dat als reden dat ze daarmee in hun onderhoud konden voorzien.
Academies
Heel gebruikelijk was het om het schilderen bij een leermeester te combineren met tekenlessen op een van de vele tekenacademies die ons land rijk was. De oudste academie, die van Den Haag, was opgericht in 1682. Daarna volgden er vele andere zoals in Leiden (1694), Utrecht (1696), Alkmaar (1697) en Amsterdam in 1817. En tenslotte werd in vrijwel iedere plaats van betekenis tekenonderwijs gegeven. Op deze tekenscholen, die openstonden voor zowel aankomende kunstenaars als liefhebbers, werd naar voorbeeld van de Franse academies onderwezen in het natekenen van voorbeelden zoals prenten en gipsen afgietsels van beelden uit de klassieke oudheid. Voor de gevorderde leerlingen werd er getekend naar levend (naakt)model. Naarmate de eeuw vorderde waren de academies gedwongen hun koers te wijzigen door toenemende kritiek op het rigide naleven van het klassieke ideaal. Het werd mogelijk om ook overdag lessen op de academie te volgen en het lespakket van verschillende academies breidde zich uit. Ook schilderen behoorde daartoe, al kwam dat in Den Haag langzamer van de grond dan in Amsterdam, waar het vak onder August Allebé serieus in het lesprogramma werd opgenomen. Door dit alles werd de rol van de academies in de opleiding van kunstenaars steeds groter en raakte de atelieropleiding in de loop van de 19e eeuw uiteindelijk in ongebruik.
Schilderende vrouwen
Voor meisjes met artistiek talent stond lange tijd alleen de leerweg via familie open. Toegang tot de academie of ateliers hadden ze niet. Als ze veelbelovend waren konden zij met hun schilderen in hun onderhoud voorzien, zoals Henriëtte Ronner-Knip, Gerardine van de Sande Bakhuijzen en Margareta Roosenboom. Maar dat was in de 19e eeuw maar voor enkelen weggelegd. Pas in 1871 (Den Haag) en 1872 (Amsterdam) en al eerder in Groningen kregen vrouwen, zij het nog in beperkte mate, toegang tot het academieonderwijs. Vaak begon het schilderen al op zeer jonge leeftijd. Van Henriëtte Ronner-Knip gaat het verhaal dat zij vanaf haar 11e jaar op haar vaders atelier werkte. De nadruk werd daar gelegd op de uitwerking van details, uitgebalanceerde compositie en evenwicht tussen licht en donkerpartijen. Een manier om gelijkgestemden te ontmoeten en werk te verkopen boden vanaf 1808 de Tentoonstellingen van Levende Meesters. Deze werden naar voorbeeld van de Franse ‘Salon’ jaarlijks gehouden, beurtelings in Amsterdam en Den Haag. Een belangrijke plek om vakgenoten te ontmoeten en bekendheid te krijgen waren ook de kunstenaarsgenootschappen, die in tegenstelling tot de academies open stonden voor schilderessen. Hier werden kunstbeschouwingen gehouden en er werd de mogelijkheid geboden om te tekenen naar model, waar door velen n gebruik van werd gemaakt.
Schildersfamilies
Beroemde en productieve schildersfamilies in de 19e eeuw waren de families Knip, Hulk, Spohler, Van de Sande Bakhuijzen, Schelfhout en Koekkoek. De Koekkoekfamilie was uitzonderlijk rijk aan talenten. Stamvader Johannes Hermanus gaf zijn talent door aan vier kinderen, zeven kleinkinderen en achterkleinkinderen en bestreek daarmee vrijwel de hele 19e eeuw. Lag zijn oorsprong in Zeeland, jongere generaties trokken naar Amsterdam, Hilversum en omstreken. De beroemdste zoon, landschapsschilder Barend Cornelis, trok in 1834 vanuit Het Gooi naar het Duitse Kleef, waar hij in 1841 een tekenacademie oprichtte waarvoor zich talloze leerlingen aanmeldden. Zijn opvattingen over penseelvoering, compositie en techniek werden in praktijk gebracht door de door Koekkoek geleide, romantische schildersbent waartoe onder anderen Willem Bodeman, J.B. Klombeck en F.M. Kruseman behoorden. Bodeman, maar drie jaar jonger dan Barend Cornelis, had al in 1826 les had gehad van Koekkoek in Amsterdam en Hilversum. Ook Kruseman had B.C. Koekkoek vermoedelijk in Hilversum leren kennen. Hij trok niet mee naar Kleef, maar bleef wel zijn hele leven de lessen van Koekkoek in praktijk brengen in zijn romantische zomer- en winterlandschappen. Klombeck was de meest honkvaste leerling van Koekkoek. Hij werd geboren in Kleef, werd leerling in Kleef en was een van de meest prominente navolgers.